onderzoek

 

1. RIJM

 

1.1 Beginrijm/ Alliteratie: Het gelijk zijn van de beginklanken/eerste letters van enkele woorden in een versregel.

Voorbeelden:

  • Vriendelijke vriend.

  • Schelle schicht schoot schichtig.

  • Heerlijk helder Heineken.

 

 

1.2 Eindrijm: Is rijm op het einde van twee of meer versregels.

Voorbeeld:

Er waren twee kabouters, At en Ot,
zo klein dat zij niet in mens
geloofden, alleen een beetje in
god.

 

1.3 Assonantie/klankrijm: Rijm van woorden of regels door middel van gelijkheid van klinker maar niet van de daarop volgende medeklinkers.

Voorbeelden:

  • Lief & niet

  • Bewegen & lepel

 

 

1.4 Rijmschema: Een rijmschema is een schematische weergave van woorden die op elkaar rijmen.

Voorbeelden:

  • a a a a a a = slagrijm

  • a a b b c c = gepaard rijm

  • a b a b = gekruist rijm

  • a b b a = omarmend rijm

  • a b c a b c = verspringend rijm

Met deze voorbeelden bedoelen ze dat de a’s op elkaar rijmen en de b’s op elkaar rijmen en dat de c’s op elkaar rijmen.

2. BEELDSPRAAK

2.1 Vergelijking met als: Vergelijking waarbij, het beeld en het verbeelde met elkaar worden geconfronteerd door middel van voegwoorden als ‘als’, ‘zoals’ of ‘gelijk’.

Voorbeeld:

Als doods-hoofden stekend op hooge staken,

Zijn de lantarens om het plein gezet.

 

 

2.2 Vergelijking met van: Vergelijking waarbij, het beeld en het verbeelde met elkaar worden geconfronteerd door middel van het voegwoord ‘van’.

Voorbeeld:

De Schoolmeester spreekt van ‘een Philistijn van een reus’

 

2.3 Personificatie: Beeldspraak waarbij apparaten of dingen als levende wezens voorgesteld worden.

Voorbeelden:

- De oude auto kwam hoestend en proestend op gang.

- De telefoon slaapt op de lessenaar.

 

2.4 Metafoor: Beeldspraak die berust op overeenkomst tussen het beeld en dat wat ermee wordt `bedoeld`, het object.

Voorbeeld:

-Het is hier een zwijnenstal!

 

3. STIJLFIGUREN

 

3.1 Inversie: De stijlfiguur waarbij de woordvolgorde wordt omgekeerd. De normale woordvolgorde in de mededelende hoofdzin is: onderwerp, persoonsvorm, bepalingen (= de rest van de zin). Wanneer de schrijver echter bijzondere nadruk wil leggen op een van de bepalingen, kan hij dat doen door de bepaling voorop te zetten, ook onderwerp en persoonsvorm verwisselen dan van plaats.

Voorbeeld:

Kwam hij ook in aanmerking?

 

3.2 Repetitio: Stijlfiguur waarbij een woord of kleine woordgroep enkele malen herhaald wordt.

Voorbeeld:

Uur na uur na uur zagen we hetzelfde.

 

3.3 Climax: Een opsomming waarvan de delen in kracht toenemen. Climax is dus stijging naar het hoogtepunt.

Voorbeeld:

Hij voldoet, nee... doet het goed, nee... uitstekend, nee... hij is de allerbeste.

 

3.4 Tautologie: Herhaling van hetzelfde denkbeeld, maar dan met een andere uitdrukking.

Voorbeeld.

Ik was blij en verheugd .

 

3.5 Pleonasme: Uitdrukking waarin eenzelfde begrip dubbel is uitgedrukt.

Voorbeeld:

Een oude grijsaard.

 

3.6 Parallellisme: Een aantal zinnen begint met hetzelfde woord of de zelfde woorden en verlopen ook verder op dezelfde wijze.

Voorbeeld:

Spreken is zilver, zwijgen is goud.

3.7 Eufemisme: Een positieve uitdrukking voor iets onaangenaams.

Voorbeeld:

Laatste rustplaats.

 

3.8 Woordspeling: Een combinatie van woorden die een komisch effect veroorzaakt.

Voorbeeld:

Peertje: Een gloeilamp en een peer

 

3.9 Understatement: Iets spottend, minder erg zeggen.

Voorbeeld:

Ik had een paar foutjes (als je een 1 voor een repetitie had).

 

3.10 Paradox: Lijkt op het eerste gezicht een tegenstelling maar is het niet (schijnbare tegenstelling).

Voorbeeld:

Weinig alcohol kan teveel zijn

 

3.11 Antithese: Tegenstellingen naast elkaar plaatsen.

Voorbeelden:

- De ene werkelijkheid, de andere schijn

- Hemel en hel